Home

Syndroom van down

Syndroom van down

Handicap | Beperking

Wat is het syndroom van down?

Het syndroom van Down is een aangeboren afwijking. Mensen met downsyndroom hebben enkele typische uiterlijke kenmerken, en vaak (dezelfde) afwijkingen en moeilijkheden. Het gaat om een verstandelijke handicap, met milde tot zware beperkingen. Mits goede ondersteuning van hun zelfredzaamheid kunnen de meesten een gelukkig leven leiden. 

Kinderen en jongeren met Downsyndroom zijn niet allemaal hetzelfde. De verschillen kunnen zelfs heel groot zijn, met name bij: het begrijpen van taal, spreken en zelfredzaamheid. 

Hoe ondersteun je een kind of jongere met het syndroom van down?

  • Let op je communicatie: Trek de aandacht voordat je begint te praten. Gebruik duidelijke taal en korte zinnen. Wees geduldig, spreek niet te snel en ga even na of het kind je begrepen heeft. Visualiseer je speluitleg als het moeilijker wordt. 
  • Heb aandacht voor zelfredzaamheid: Het sluiten van een broek, het toiletbezoek, zich wassen of aankleden is soms niet vanzelfsprekend. Neem hiervoor je tijd en doe het in stappen. 
  • Prikkelvrij en gehoorbestendig: Kinderen en jongeren met het Downsyndroom hebben soms een slecht gehoor. Indien ze een goed gehoor hebben kan het zijn dat er moeite is om in een ruimte met veel geluiden de informatie die voor hen bedoeld is te selecteren. Probeer voordat je gaat spreken oogcontact te maken; zorg dat de persoon met Downsyndroom niet te ver van de begeleiding staat; spreek in niet al te lange zinnen, vat eventueel de belangrijkste informatie samen in een paar duidelijke steekwoorden, maak zo mogelijk wat je wilt vertellen ook zichtbaar met visualisaties. Vertel zo nodig wat je aan de groep hebt verteld nog een keer kort individueel aan de persoon met Downsyndroom. Laat zo mogelijk de persoon met Downsyndroom de belangrijkste informatie hardop herhalen in een paar steekwoorden. 
  • Zorg voor structuur en voorspelbaarheid: Maak een duidelijke planning en overloop die met je deelnemers. Voorzie genoeg momenten waarbij je leden voldoende kunnen bewegen zodat ze hun gedachten de vrije loop kunnen laten. Maak duidelijke afspraken over wat waar thuishoort, en ondersteun met labeltjes, pictogrammen of een andere visualisatie. Wanneer er plots iets verandert leg dit dan goed individueel uit. 
  • Eerlijke toon: Gebruik geen verkleinwoorden of kleutertoon. Spreek vooral eenvoudig en met korte zinnen. 
  • Geef grenzen aan bij ongepast gedrag: Je hoeft niet alles goed te vinden omdat een kind of jongere het Downsyndroom heeft. Het zo maar zoenen of knuffelen van wildvreemde mensen is bijvoorbeeld, in de meeste situaties, geen gepast gedrag. Maak de persoon bewust dat dat niet vriendelijk is. Blijf jezelf.